De lege ziel

De letterlijke interpretatie

In de bijbelscène die bekend staat als ‘de tempelreiniging’ laat Jezus zich van zijn woedende en gewelddadige kant zien:

Jezus ging de tempel binnen, hij joeg iedereen weg die daar iets kocht of verkocht, gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver en riep hun toe: ‘Er staat geschreven: “Mijn huis moet een huis van gebed zijn,” maar jullie maken er een rovershol van!’ (NBV Matt 21:12-13).

De tekst van pseudo-Johannes (Joh 2:15) schildert deze scène nog iets kleurrijker: Jezus joeg de verkopers de tempel uit met een door hem zelf vervaardigde zweep van touw, wat een bewijs van voorbedachte rade is. De reden voor deze geweldsact blijft nogal ongewis, want kopen en verkopen of wisselen van geld is toch niet hetzelfde als iemand beroven? Maarten ’t Hart heeft de moeite genomen enige exegeten te raadplegen over deze ‘driftuitbarsting’ (In: De bril van God De Schrift betwist). Hij noemt de scène hoogst onwaarschijnlijk, omdat het voorhof van de tempel in Jeruzalem ongeveer zo druk is als de Albert Cuyp en omdat de altijd aanwezige tempelwacht ongetwijfeld onmiddellijk met harde hand zou hebben ingegrepen. Ook over het waarom heeft hij zijn ernstige twijfels. Het kopen en verkopen van offerdieren was door God zelf bevolen, waar moet je ze anders vandaan halen? Je kon toen niet zomaar een hond van straat plukken. Het wisselen van geld is daarnaast ten behoeve van de pelgrims, die hun dubieuze munt kunnen inruilen voor een betrouwbare, om vervolgens de tempelbelasting te kunnen voldoen (zijn bron hiervoor is: E. P. Sanders, The Historical Figure of Jesus). ’t Hart concludeert dat het onbegrijpelijke en onzinnige daad is.

De geestelijke interpretatie

De letterlijke interpretatie van deze scène loopt dus spaak. In zijn preek hierover, die, naar de beginzin in de Vulgaat, Intravit Iesus in templum heet (zowel bij Quint als Largier preek 1), gaat Meester Eckhart volgens zijn uitstekende gewoonte meteen over op de geestelijke interpretatie, die zich bovendien niet strikt aan de teksten houdt. Hij leest het zo dat Jezus de kopers en verkopers eruit smijt en dat hij tegen de duivenverkopers alleen maar vriendelijk zegt: ‘doe dat weg’ (de geldwisselaars laat hij onvermeld). De tempel staat voor de ziel van de mens, Jezus staat voor God. De ziel van de mens is als beeld van God gelijk aan God. God wil de ziel leeg hebben om er alleen in te zijn, want vanwege de gelijkenis bevalt het hem er.

De kopers en verkopers

Eckhart maakt zoals gezegd een onderscheid tussen kooplui die hij eruit slaat (ûzsluoc, hinausschlug) en de duivenverkopers die hij alleen maar amicaal terechtwijst. Waar staan de kopers en verkopers voor? Dat zijn mensen die zich hoeden voor grote zonden en zich inzetten voor goede werken zoals vasten en bidden, opdat (dar umbe) God hen daarvoor iets teruggeeft of -doet. Zij drijven handel met de heer, maar daar komen ze volgens Eckhart bedrogen uit. Want zelfs al gaven ze alles, God zou hen niets geven uit schuld, maar alleen uit genade. Hij geeft niet omdat hij hen iets verschuldigd is, maar omdat hij het zelf om niets graag wil. Bovendien is alles wat ze hem zouden geven van hem afkomstig, kortom een sigaar uit de eigen scheppingsdoos. Waarom moeten deze kooplui uit de tempel, waarom moet het goede werken doen met het oog op een terugbetaling uit de ziel? Omdat, zo zegt Eckhart beeldend, dit gedrag duisternis is, terwijl God licht is, en licht en duisternis – dat gaat niet samen. God zoekt namelijk het zijne niet, maar werkt leeg, vrij en uit echte liefde. De mens (Gods beeld) moet hetzelfde doen. Hij moet niet iets goeds doen voor het goede resultaat (dar umbe), maar hij moet ervan leeg zijn (nihtes niht [= niets] dar umbe), zoals het niets leeg is.

De duivenverkopers

De duivenverkopers worden volgens Eckhart niet met een zweep van touw uit de tempel gemept, maar komen er met slechts een vriendelijke reprimande van af. Waar staan de duivenverkopers voor? Dat zijn lieden die weliswaar goede dingen doen zonder van God iets terug te verwachten, maar het toch nog doen ‘mit eigenschaft‘; Quint vertaalt ‘mit Binding an das eigene Ich’, wat toch wel erg als quasi-spirituele psychologie van de koude grond klinkt, maar Eckhart geeft in deze preek verder weinig uitleg over wat hij met ‘eigenschaft‘ bedoelt. De enige aanwijzing is dat iets te maken heeft met het gebonden zijn aan ‘de beelden die de ziel zich bewust wordt’ (aller der bilde, diu er ie verstuont), zeg maar: je gedachten (?). Voor deze beelden staan de duiven. Hoe dan ook, de eigenschaft is een hindernis tot het vrij-, leeg- en ontvankelijk-zijn:

In disen werken [mit eigenschaft] sint sie gehindert der aller besten wârheit, daz sie solten vrî und ledic sîn, als unser herre Jêsus Kristus vrî und ledic ist und enpfæhet sich alle zît niuwe âne underlâz und âne zît von sînem himelischen vater und ist sich in dem selben nû âne underlâz wider îngebernde volkomenlîche mit dankbærem lobe in die veterliche hôcheit in einer glîcher wirdicheit.
(Jellema vertaalt: In hun werken zijn zij daardoor [door de ik-binding] verhinderd voor de hoogste waarheid ontvankelijk te zijn, namelijk dat zij vrij en ongebonden [eigenlijk: leeg] moeten zijn, zoals onze Heer Jezus Christus vrij en ongebonden is en zichzelf zonder onderbreking en tijdloos steeds nieuw van Zijn hemelse Vader ontvangt en in hetzelfde Nu zonder onderbreking en dankbaar lovend zichzelf gelijkwaardig terugbaart in de vaderlijke hoogheid).

De mens moet dus zijn duiven weg doen, dwz. net als God vrij en leeg zijn van zijn gedachten, zodat telkens opnieuw in het heden God opnieuw in hem geboren kan worden en omgekeerd hij zich met vol lof ’terugbaart’ in Hem. Deze hoogst opmerkelijke gedachte wordt de ‘Godsgeboorte in de ziel’ genoemd. Deze geboorte kan telkens opnieuw gebeuren, in elk nu, en dan ben je vrij van het rekenen op het dar umbe, je bent âne wîse (zonder wijze, zonder waarom).

Jezus spreekt het Woord in de ziel

Ik sla het stukje over waarom de mens meer op God lijkt dan de engelen even over en ga meteen naar de vraag wat God dan in de ziel uitspookt. In de zin bij pseudo-Matteüs staat toevallig dat Jezus in de tempel sprak (of eigenlijk: riep). In de geestelijke interpetatie van Eckhart spreekt Jezus in de tempel, dwz. in de ziel. Als anderen spreken in de ziel, dan zwijgt Jezus en is hij niet in de ziel thuis. Is hij alleen in de ziel, dan spreekt hij. Wat zegt hij dan? Hij zegt wat hij is. Wat is Jezus? Jezus is een Woord van de Vader. Spreekt God dan in de ziel? Het Woord spreekt van zichzelf wat en hoe hij is. God de Vader spreekt het Woord alleen in zichzelf en God als Jezus spreekt Gods Woord in de ziel. Jezus spreekt het Woord Gods op een wijze die de menselijke geest ontvangen kan. Wij atheïsten kunnen het zo radicaal lezen dat ‘Jezus’ is dus het spreken van het Woord in de ziel, ‘God’ is dat Woord. Dat is niet zo gek als je bedenkt dat Eckhart het nooit heeft over andere bekende theologieën zoals de verlossing van de erfzonde door de kruisdood en opstanding. De kruisdood komt nooit ter sprake en over zonde heeft hij het uiterst zelden en dan nog op een optimistische manier. Het gaat Eckhart om de godsgeboorte in de ziel en deze legt hij hier uit als het spreken van het Woord in de ziel.

Het Woord als de leegte

Wat is ‘het Woord’? Eckhart legt dat niet expliciet uit. Ik leid het volgende af. We zagen al dat de ziel met een tempel vergeleken wordt. De ziel is een beeld van God naar zijn gelijkenis. De ziel lijkt op God. God lijkt op een lege ziel, vrij en leeg van beelden. God is een leegte. Als God het Woord is dat van zichzelf spreekt, dan is ‘God’ de leegte die zichzelf openbaart in zijn leegte. Jezus die het Woord spreekt in de ziel is dan de leegte die zich openbaart in de ziel. Maar de ziel moet daarvoor toch eerst leeg worden? Eckhart zegt dat het leeg-zijn van de ziel overeenkomt met het spreken van Jezus. Als de tempel leeg is, dan is er spreken van Jezus (openbaring van de leegte). Als de ziel met anderen is gevuld (met allerlei beelden en gedachtestromen), dan zwijgt Jezus, dan is de leegte verborgen. Opmerkelijk gevolg van het beeld van het spreken van het woord is dat het openbaren en verbergen niet naast de leegte staat. Het openbaren van de leegte is als het zichzelf spreken van het Woord: het openbaren van de leegte is het zichzelf legen van de leegte (vgl. Heidegger: het niets nietigt).
Wat zegt Jezus dan? De leegte die het Woord spreekt is niet zomaar niets, maar het heeft (uiteraard) een trinitaire structuur (naar Augustinus: potentia sapientia bonitas).

  1. Vader (macht): Jezus openbaart ‘de vaderlijke heerschappij in de geest’. De lege geest ontvangt een goddelijke kracht waardoor niets hem verstoren kan.
  2. Zoon (wijsheid): Jezus openbaart zich als de wijsheid dat hij een is met het Woord, met de Vader. De lege geest kent de leegte als zijn wezen en de eenheid van leegte en ‘God’.
  3. Heilige geest (goedheid): Jezus openbaart zich met onmetelijke zoetheid en volheid die het ontvangende, lege hart instroomt en het overstroomt.

De leegte van de ziel lijkt op de leegte van de kan (vgl. In nabijheid van het ding): het is een mogelijkheid (een kracht) tot ontvangen, het is een met zichzelf en de vloeistof die de kan bevat en tenslotte staat de leegte het uitschenken toe.

Eckhart sluit af met het uitspreken van de wens dat Jezus bij ons in de ziel komt en alle hindernissen eruit smijt en zo ons een maakt.

Eckhart als filosoof?

Waarom deze tekst? Waarom Eckhart? Eckhart was een Middeleeuwse katholiek, theoloog, mysticus. Hij gebruikt termen die ons niets meer zeggen, zoals God en de ziel. Waarin schuilt zijn filosofische belang voor nu? Een antwoord daarop is de volgende. Vanaf het begin van de filosofie geldt het wezen van de mens als zoon logon echon, als animal rationale, als redelijk levend wezen. Voor Nietzsche is het lichaam rationeel. Ook Heidegger zegt nog ergens dat het wezen van de mens het denken is. Eckhart zegt: het wezen van de mens is de leegte en vanuit de leegte begrijpt hij ‘God’, ‘ratio’, enz. en niet andersom. De vraag is vervolgens hoe dit begrip van de mens staat tegenover het technisch-wetenschappelijke denken dat de mens als overlevingsmachine van zijn genen ziet en het psychologisch-economische denken dat in het verlengde daarvan de mens de optimale ontwikkeling en exploitatie van de eigen mogelijkheden en kansen opdringt. Deze beide begrippen komen immers voort uit het filosofische begrip van de mens als animal rationale.