In nabijheid van het ding

In 1950 hield Heidegger een voordracht met de eenvoudige titel Das Ding (te vinden in Heidegger, Vorträge und Aufsätze). Deze voordracht staat erom bekend dat Heidegger bespreekt wat een Krug eigenlijk is. Ik had voorheen (uit tweede hand) de indruk dat het ging om een Duitse bierpul, zo eentje met een dekseltje bovenop – mogelijk speelt Heideggers heimatliche imago hierin een rol. Uit de tekst blijkt het echter te gaan om een Krug die water of wijn bevat, een kan dus.

Men denkt wellicht:  ‘wat is een kan?’, dat is zo’n weer onzinnige filosofenvraag. Sterker nog, de vraag is bovendien ‘wat is een ding?’ Deze vragen zijn met behulp van een woordenboek toch gemakkelijk te beantwoorden? Hoezo zijn dit echte, filosofische vragen?

Het ontzettende

Typerend voor de zogenaamde ‘late Heidegger’ (hij was op dat moment 60 jaar), begint hij met enige korte opmerkingen die verwijzen naar de transformatie die zich voltrokken heeft door de moderne techniek. De moderne techniek heeft de afstanden in ruimte en tijd beslecht. Dankzij het vliegtuig, de radio, de film en de televisie – Heidegger noemt de televisie het toppunt –, is van alles wat ver weg was, nu dichtbij. Toch, zegt hij, kan wat qua afstand dichtbij is, ons ver blijven. Dat is nog begrijpelijk: de televisie brengt de wereld in de huiskamer, maar het kan je nog steeds niets zeggen, ver van je bed.  Raadselachtiger zegt Heidegger ook dat, omgekeerd, wat qua afstand ver weg is, ons nabij kan zijn. Misschien bijvoorbeeld de geliefde in Zuid-Amerika, waar je de hele dag aandenkt.

Er is iets aan de gang dat de afstanden beslecht en alles even ver als dichtbij maakt, maar waarbij echte nabijheid en verte uitblijven. Dit noemt Heidegger hier het ontzettende. Het ontzettende is niet de dreiging van de atoombom (het was tenslotte 1950), maar datgene dat alles wat is uit zijn voormalige zijnswijze ontzet. Wat er aan de gang is, wat het ontzettende is, toont en verbergt zich (ja, beide) in de constatering dat, ondanks het beslechten van de afstanden, de echte nabijheid uitblijft.

Wat ons nabij is, noemen we dingen, maar wat is een ding? Heidegger zegt hiervan lapidair:

Der Mensch hat bisher das Ding als Ding so wenig bedacht wie die Nähe. (De mens heeft tot dusver net zo min over het ding als ding nagedacht als over de nabijheid).

Oftewel: de mens weet niet wat een ding is.

De kan

Reductie: de kan als bevattende

Als voorbeeld van een ding noemt Heidegger een kan. Een kan is iets bevattends, een (soort) vat (Gefäß): iets dat iets anders bevat. De kan kan iets bevatten dankzij de bodem en wand en is zelf weer te vatten aan het handvat. De kan staat op zichzelf: het is zelfstandig. Dat een kan een zelfstandig vat is, kun je herkennen als het methodische moment van het uitgangspunt (Ausgang, reductie). Daarop volgt de Durchgang, destructie.

Destructie: de kan als bevattende berust niet in de voorwerpelijkheid

Als zelfstandig ding is de kan te onderscheiden van een voorwerp (Gegenstand). De kan wordt een voorwerp als we het voorstellen in de onmiddellijke waarneming of voor de geest halen. Het dingachtige van het ding berust echter niet in de voorwerpelijkheid. De kan is een vat, of we het voorstellen of niet.

Een kan staat op zichzelf in zoverre het tot stand is gebracht, dwz. geproduceerd is. De pottenbakker vervaardigde de kan uit daarvoor gekozen en bewerkte klei (het betreft blijkbaar een ambachtelijk vervaardigde kan, en niet een industrieel geproduceerd kannetje van HEMA). Maar zo denk je de kan ook als voorwerp, weliswaar niet vanuit het loutere voorstellen, maar vanuit het produceren (herstellen, hier gaat iets verloren in de vertaling).

De destructie tracht oneigenlijke zijnswijzen te onderzoeken en af te wijzen. Dat Heidegger het voorstellen en herstellen heeft gekozen, blijkt niet toevallig. Sinds Plato wordt namelijk zo aan dingen gedacht. Beide wijzen van stellen benaderen de kan in zijn aanblik (Gr. ιδεα, ειδος). De aanblik van de kan is leidend voor de vervaardiging door de pottenbakker: hij stelt de aanblik van het eindresultaat zich voor en tracht de kan daarnaar te produceren (te herstellen). De blik van de vervaardiger is precies de blik waarmee Plato, Aristoteles en alle denkers na hen over het wezen van het ding hebben nagedacht: het ding ervoeren zij als voorwerp van het vervaardigen (Gegenstand des Herstellens). Met een onvertaalbaar neologisme: het ding ervoeren ze als Herstand. Maar zo is het ding niet als ding gedacht.

Constructie: de kan als bevattende berust in de leegte

Nu de voorwerpelijkheid is teruggewezen, ontstaat de ruimte voor de toegang tot  dat wat het ding wel tot ding maakt, het moment van de constructie. Het dingachtige van de kan, zo zagen we, berust in het bevattende (uitgangspunt). Het belangrijkste aan de kan is niet het voorstellen of vervaardigen ervan (gedestrueerd), maar dat je hem kunt vullen met water of wijn. Je giet het water of de wijn niet in de bodem of in de wand, maar in de leegte die zij omvatten. Het bevattende van het vat is de leegte; het niets van de kan maakt de kan tot iets dat iets anders bevatten kan.

De leegte wordt door de pottenbakker niet vervaardigd, maar ingericht. De leegte is zelf onvatbaar: het is vorm noch stof. Het dingachtige van het vat berust dus niet in vorm en stof, maar in de leegte die bevat. Heidegger verwijst hier naar de leer van het hylemorfisme van Aristoteles, dat in het westerse denken school heeft gemaakt. Volgens het hylemorfisme is een ding gevormde (morphè) stof (hylè). Heidegger zegt nu: nee, dit ding (de kan) is niet gevormde stof, maar een bevattende leegte.

Het is moeilijk te beseffen hoe radicaal deze denkwijze is. We begonnen met de simpele vraag wat een ding is, zelfs simpeler, wat een kan is, en even later wordt 2500 jaar denken aan de kant gezet! En niet alleen het ouderwetse, metafysische denken, maar ook de moderne, technisch-wetenschappelijke benadering. Aangezien deze benadering alomtegenwoordig is, krijg je een glimp van de zin van de vragen ‘wat is een ding?’, ‘wat is een kan?’ De vorm van de vraagstelling herinnert aan Plato: ‘wat is klei?’, ‘wat is deugd?’. Heidegger vraagt het echter anders: wat is het ding als ding, wat is de kan als kan? In het zijn-als schuilt zijn vernieuwende herneming van deze vragen: hij vraagt hoe iets is, want dat neemt hij niet meer als vanzelfsprekend. Voor Plato en zijn navolgers (wij ook!) was en is het ding reeds vanzelfsprekend vanuit het voorstellende vervaardigen gedacht. Ook de moderne wetenschap en techniek stelt het ding zo voor.

Heideggers voordracht is nog niet ten einde, wellicht komt een andere keer het vervolg aan bod.