Duitse Romantiek

Duitse RomantiekEen bezoek aan de lokale boekhandel stemt moedeloos. Wat te midden van de vele rekken en kleurrijke stapels is het lezen waard? Het lichte, het middelmatige en het populaire dringt zich aan je op. Menigmaal verlaat je zwaar te moede deze woestijn met lege handen. Soms tref je echter een kleine ster aan in het lege hemelgewelf, zoals Safranski’s Romantiek. Een Duitse affaire (vert. Mark Wildschut). Safranski is bekend van zijn biografieën van Schopenhauer, Nietzche en Heidegger, waarin hij samenvattingen van het filosofisch werk weeft in het levendig en scherp vertelde levensverhaal. In dit boek heeft hij een hele periode opgepakt: de Romantiek (in de letteren: eerste helft van de 19e eeuw). Hij beperkt zich tot de letteren en wel de Duitse letteren. Het gangbare vooroordeel laat ‘Duits’ niet met ‘romantiek’ samengaan. Wat zou dan ‘Duitse Romantiek’ kunnen zijn?

Het boek beslaat twee delen: in het eerste deel bespreekt Safranski de Duitse Romantiek, in het tweede de door- en nawerking ervan (‘het romantische’). Ik bespreek in dit stukje het eerste deel.

Voorspel

Safranski situeert het begin bij het vertrek van de filosoof-dominee Herder uit Riga (1769). Onder de aanblik van de woelige zee blaast de zeewind een storm aan in zijn denken. Herder geeft ‘het leven’ zijn gloedvolle klank. Niet de abstracte rede van de Verlichting, maar de levende rede van het concrete, existentiële, onbewuste, irrationele en scheppende, daar gaat het om. Niet zonder ironie vertelt Safranski dat dit levende vooral (weer) in boeken zijn weerslag vindt. Opmerkelijk is dat Herder (en later ook de romantici) met het scheppend-euforische van het leven hij ook het angstaanjagende van het leven ontdekt.

De overgang naar de Romantiek vormt de Sturm und Drang van Goethe en Schiller. Terwijl de romantici de Franse Revolutie met enthousiasme begroeten, ziet Goethe het begin van het rampzalige massatijdperk. Hij pleit daarentegen voor de geleidelijke vormgeving van de individuele persoonlijkheid met de kracht van de beperking. Schiller wil de theoretische vrijheid van de Revolutie innerlijk realiseren om zo innerlijke barbarij op te heffen. Hij ontwikkelt daartoe een esthetische theorie van het spel. Door kunst en literatuur verfijnt men de gevoelens en alleen in de kunst en literatuur is de mens in zijn wezen, namelijk de spelende mens. In het spel is iets niet aan nuttigheidsbejag onderhevig, maar in de vrije speelruimte doel op zich. Zowel de ode aan het spel als het verzet tegen het nuttigheidsbejag zullen in de Romantiek een grote rol spelen.

Middenspel

Tijdens het voorspel ontstond dus de nadruk op het leven (het gevoel), op het individuele en op de vrije speelruimte. Filosofisch wordt deze wending doordacht door Fichte. Hij radicaliseert en dynamiseert het vrijheidsbegrip van moralistische Verlichtingsdenker Kant. Vanaf het begin de moderniteit is de leus: ik denk dus ik besta (Descartes), dwz. mijn bestaan ligt in het zichzelf voor- en zekerstellen van het ik als subject van al wat is. Het ik is bij Kant een lege voorstelling, een gegeven. Voor Fichte is het zichzelf voorstellen geen feit, maar een gebeurtenis: het ik produceert het voorstellen, het voorstellen het ik. Het ‘ware ik’ is deze dynamische gebeurtenis. In het ik toont zich tegelijk het niet-ik, de buitenwereld, dwz. de mechanische en deterministische natuur. De mens moet het eigen dynamische ik ontdekken en de onbewuste speelruimtes ervaren, waar hij vrij is van het deterministische niet-ik. Met de bevrijding van dit ik wordt het ik echter ook een banneling zonder huis ervaren (Schlegel); het wordt belaagd door het niets (Hölderlin).

Een manier om het individu (en het zijnde überhaupt) te bevrijden van de complexiteitsreductie van de rede vindt F. Schlegel in de ironie. Ook de Verlichting kende al de ironie (denk aan de Franse denkers), maar Schlegel geeft het een groot gewicht als wijze om het eigen zelf, de onderlinge relaties tussen mensen en zelfs het universum als geheel in hun complexiteit en ondoorgrondelijkheid te ontsluiten.

Het is Tieck die het romantische programma uitvoert: hij schrijft met romantische ironie over gekwelde romantische kunstenaars en over het romantische nihilisme. Hij (her)schrijft sprookjes vol mysterie (De gelaarsde kat, Tannhäuser).

Novalis werpt de poëzie als een religie op: de mens als ‘middelaar’ van scheppende vrijheid. Hij sterft jong en laat een fragmentarisch oeuvre na.

Schleiermacher gaat nog verder en komt met een religieuze esthetica of esthetische religie, waarin het gevoel van het oneindige centraal staat.

Hölderlin zoekt het gevoel voor diepere betekenis in de mythische ervaring van de oude Grieken. Het goddelijke is het vluchtige moment van verhoogde intensiteit, dat hij in de taal van het gedicht duur wil geven. Het goddelijke leeft in het ‘ertussen’, in de open ruimte. Hölderlins verlangen om de goden van het gedicht in het nuchtere alledaagse te brengen (om het zo ‘heilignuchter’ te maken) slaagt echter niet. Hij vervalt in ‘geistige Umnachtung’.

Eindspel

Het eerste boek eindigt met Eichendorff en E.T.A. Hoffmann. Twee ambtenaren bij wie de twijfel aan de grote visies en gevoelens van de romantici aan toeslaat. Bij de oorspronkelijke romantici die nog leven zijn houdt het revolutionaire élan ook niet aan: F. Schlegel en Clemens Brentano bijvoorbeeld worden rooms-katholiek (je kon erop wachten) en (dus?) conservatief.

Een hoofdthema in Safranski’s boek is dat wanneer de Romantiek zich met politiek bemoeit, het fout gaat. Zo geraken enkele romantici later in nationalistisch vaarwater of bedrijven politieke (Duitse) propaganda tegen de Fransen. Als denkers en dichters zich met politiek bemoeien, is het in het algemeen een fiasco (denk aan Plato op Scilië). Liever had ik gezien dat Safranski ook wat aandacht aan de romantische muziek had gegeven, om te zien of zich daar eenzelfde patroon laat ontwaren.

Filosofisch interessanter (‘interessant’ is een woord van Schlegel voor het romantische) dan romantische politiek is dat de opkomst van het gevoel in de vorm van het ‘zichzelf voelen’ meteen gepaard gaat met gevoelens van verveling, leegte, nietigheid en niets; gevoelens die men geneigd is veel later te situeren (bij Nietzsche, Kierkegaard, het existentialisme). Blijkbaar schiet het zichzelf voelen (net als het zichzelf denken) vanaf het begin reeds tekort. Het romantische middel tegen de verveling, nameljk elke levensactiviteit intensiveren en verheffen tot iets bijzonders (oftwel: romantiseren), heft de verveling niet op. Bovendien wordt het romantiseren ingezet tegen het rationalistische nuttigheidsdenken, terwijl inmiddels dit denken zich in de vorm van belevingsrationaliteit zich er (volledig?) meester van heeft gemaakt. Dit spreekt voor Gerard Vissers these dat de beleving, zoals we het ‘zichzelf voelen’ tegenwoordig noemen, op zichzelf tekort schiet (maar niet dat er een druk vanuit gaat [verwezen wordt naar Gerard Visser, De druk van de beleving (SUN 1998) red.]). Bij de aanblik van de boekhandel die tot de nok toe vol ligt met romans waar de lezer in zoekt naar de intensieve beleving die zijn leven zin moet geven, geeft dat te denken.

Bibliografie
Romantiek
Romantiek
Rüdiger Safranski
De druk van de beleving / druk 1
De druk van de beleving / druk 1
G. Visser