Soms kom ik een boek tegen waarvan ik denk: die koop ik wel als paperback of in de ramsj. Het betreft uiteraard boeken, gewichtig gezegd, aan de periferie van mijn interessesfeer. Zo’n boek was J.A.A. van Doorn’s Duits socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme (2007). In dit boek vraagt Van Doorn zich af in hoeverre het nationaal-socialisme socialistisch was. Over het algemeen wordt het immers als extreem-rechts en reactionair betiteld. De nazi’s zetten de militaire traditie van Pruisen voort, zegt de een. Ze maakten gebruik van het falen van de burgerij die geen vitale democratie had kunnen constitueren, zegt de ander. Ze waren een masker van het kapitalisme, zegt de derde, een communist. Iedereen krijgt dus de schuld: de monarchie en de adel, de liberale burgerij en de kapitalisten, maar niet de arbeiders. Van Doorn stelt de vraag wat de rol van de sociaal-democratie is. Zijn boek bestaat, zoals het hoort, uit drie delen: eerst beschouwt hij de sociaal-democratie in Duitsland, vervolgens de verhouding van het socialisme tot het nationalisme en ten slotte het nationaal-socialisme.
Sociaal-democratie in Duitsland
Bij het ontstaan van de sociaal-democratie in Duitsland zou je een grote rol van Karl Marx verwachten. Maar nee, Marx zag de revolutie van de proletariërs als een noodzakelijke ontwikkeling, partijvorming en activisme achtte hij niet nodig. Hij was weliswaar bij de Internationale betrokken, maar zat niet in het bestuur. Niet iedereen ging echter op zijn handen zit. Het was de Duitser Ferdinand Lassalle die in 1863 Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein oprichtte. Een jaar later stierf hij overigens na een duel om een vrouw. Niet alleen koos hij in weerwil van Marx voor het activisme, maar hij pleitte ook voor een nationalistisch staatssocialisme, terwijl Marx, zoals bekend, sterk internationaal was gericht en bovendien meende dat staten zouden verdwijnen. De Lasalleaanse richting hield echter geen stand in de nieuwe Sozialistische Arbeiterpartei (SAP), vanaf het ontstaan in 1875 tot 1890 door Bismarck trouwens als Reichsfeinde aangemerkt. In de SAP won het door Karl Kautsky werd uitgewerkt marxisme, het kautskyanisme. Het kautskyanisme was niet nationalistisch maar internationalistisch, niet activistisch maar afwachtend: ‘Bereit sein ist alles’.
Met de Eerste Wereldoorlog verliet de sociaal-democratische partij (inmiddels SPD geheten) de marixistisch koers en werd reformistisch, maar theoretisch bleef het marxistisch, internationalistisch en pacifistisch denken. In 1918 kreeg de eeuwige oppositiepartij regeringsverantwoordelijkheid in de nieuwe Weimarrepubliek, maar strande al twee jaar later. Ze kwam tussen 1928-1930 weer even terug in de regering, maar mislukte ernstig. Het kabinet viel toen de SPD-ministers net als hun fractie tegen het kabinetsbesluit tot de bouw van pantserkruisers stemden. Er volgde totdat de nazi’s de boel overnamen een conversatief zakenkabinet, dat het parlement negeerde. De sociaal-democraten waren de enigen die de liberaal-democratische republiek hadden gesteund, maar niet van harte.
Nationalisme en socialisme
Er was wel een nationalistische onderstroom in de Duitse sociaal-democratie. Reeds voor de NSDAP waren er sociaal-patrioten of nationaal-socialisten. Zij richtten zich op Duitsland en pleitten voor een Planwirtschaft, gebaseerd op het veronderstelde Duitse vermogen tot organisatie en orde. Zij keerden terug naar Lasalle, dus tegen het internationalisme en materialisme van het marxisme. De ideeën van Spengler en Jünger, de arbeider als politiek soldaat, sloten hierbij aan. Zij worden gewoonlijk als conversatief beschouwt, maar, oppert Van Doorn, verbindt Jünger niet het Pruisische staatsidee met de totale technocratie van de Sovjet-Unie als het model van het toekomstige Duitsland? Dit Duits staatssocialisme moest Duitsland behoeden voor het Engelse commercialisme. Deze onderstroom, Linke Leute von Rechts, uitte zich echter vooral verbaal, in publicaties. Ze zijn volgens Van Doorn te beschouwen als de intellectuele bovenbouw van het nazisme.
Het nazisme, met de bizarre gelijkstelling communist = jood = kapitalist, was weliswaar antimarxistisch, maar laverde tussen nationalisme en socialisme. Met name Gregor Strasser en (verrassend genoeg) Joseph Goebbels hingen naar links en deden radicaal-socialistische voorstellen, zoals de afschaffing van het privé-eigendom, die echter door Hilter werden beteugeld. Aan de andere kant marcheerden de ongeregelde knokploegen van oud-militairen.
Het socialistische van het nationaal-socialisme
Het is populair om het nationaal-socialisme als een tijdelijke dwaling, een bedrijfsongeval te zien. Als het eindpunt van de Pruisische afwijking van de tendens naar de moderne, liberale democratie. Het nationaal-socialisme was echter opvallend onpruisisch: barokke ipv strakke architectuur, Hilter was charismatisch verleider ipv koel-militaire dictator, de leiders kwamen voornamelijk uit katholiek ipv protestant milieu.
Bovendien is het moeilijk nazi-Duitsland als een totalitaire staat te beschouwen die met terreur de massa in bedwang houdt. Bekend is de statistiek dat de Gestapo slechts 8.000 medewerkers had (1 op 10.000 burgers), terwijl de Stasi er 91.000 had (1 op 180). De nazi-staat was op voluntarisme gebaseerd: ‘de Führer tegemoet werken’ (vgl. Ian Kershaw). Vergeleken met Stalin die continu op zijn hoede was, die zijn naaste medewerkers goed in de gaten hield, die enorme prestatiedruk op de bevolking legde, lijkt Hilter lui. Men kon zich bovendien vrij ten lande bewegen en naar het buitenland reizen. De boeken van Thomas Mann, buitenlandse boeken en kranten waren vrij verkrijgbaar. Jazz en swing, als verwerpelijke negermuziek beschouwd, was volop te horen en te koop. Ook waren slechts enkele films verboden. Alleen de beeldende kunst kreeg harde klappen. Er waren meer uitvoeringen van Shakespeare dan in de rest van de wereld bij elkaar. Uit opinie-onderzoek van de SD in maart 1945 gaven de geënquêteerden onverbloemd kritiek op de leiding. In Amerikaanse onderzoeken eind ’45 en eind ’46 gaf 47% van de ondervraagden te kennen dat het nationaal-socialisme een goed idee was geweest dat echter slecht was uitgevoerd. In 1950 was dit zelfs 57%. Pas eind jaren 50, toen de misdaden openlijk erkend werden en de daders vervolgd, verdween het positieve beeld. Niet toevallig waren deze anti-joodse massamoorden door het regime geheimgehouden. Van Doorn concludeert dat nazi-Duitsland geen totalitaire gevangenis was, maar gebaseerd op enthousiasme en vrijwilligheid van de bevolking. Hannah Arendt lijkt dus ook hier de fout in te zijn gegaan (haar andere fout was de verdedigingsstrategie van Eichmann [ik, bureaucratisch ambtenaar, voerde maar het bevel uit] voor de waarheid aan te nemen [banaliteit van het kwaad]).
Daarnaast startte het nationaal-socialisme een ‘moderniseringsoffensief’ en niet alleen op militair gebied. Bekend zijn de autosnelwegen, de introductie van de radio en de film, de auto voor de massa. Minder bekend de modernisering in de wetenschap en cultuur. Als eerste ontdekte bijvoorbeeld nazi-Duitsland het verband tussen roken en longkanker en vormde beleid om het roken tegen te gaan: tabaksaccijns, perscampagnes, een rookverbod in veel publieke gebouwen en werkruimtes. De psychologie werd uit de ivoren toren gehaald: de sterke filosofische oriëntatie werd ingeruimd voor vakmatige professionaliteit die kon worden ingezet voor personeelsselectie. In de sociologie kwam allerlei onderzoek naar arbeid, bedrijf, bestuur en bevolking op gang. Het Bauhaus werd gestolen en zonder succes heropend, maar de voormalige leden werkten met het regime mee (zoals Ludwig Mies van der Rohe, Ernst Neufert). Zijn naar Engeland gevluchte oprichter Walter Gropius nam opdrachten van de nazi’s aan. Volgens Albert Speer was de Bauhausarchitectuur de officiële stijl van het Derde Rijk geweest als Hilter niet de persoonlijke voorkeur voor barokke kitsch had gehad.
Het nationaal-socialisme was weliswaar antimarxistisch, maar toch een socialisme. De arbeid en de arbeider werden geïdealiseerd. Er was geen sprake van de vervreemding van de arbeid, zoals bij Hegel en Marx, maar werken was bevorderend voor sociale integratie. Het was niet kapitalistisch, want het ging om gemeenschapsdienst, niet om het geld. De arbeidscultus was niet louter holle ideologie: het Deutsche Arbeidsfront (DAF) organiseerde allerlei programma’s en verwierf miljoenen leden. Net als tegenwoordig gold ontspanning in de vrije tijd als bevorderend voor de productiviteit. Het vrijetijdsprogramma Kraft durch Freude (KDF) is bekend van de Volkswagen kever, maar organiseerde ook concerten, theatervoorstellingen en vakanties. Daarnaast was er het programma Schönheit der Arbeit (SDA), dat aandacht besteedde aan de kwaliteit van de werkomgeving: van licht, lawaai en temperatuur op de werkplek tot bloemen in de kantines. Verder streefde het regime naar nivellering (de tweede betekenis van Gleichschaltung): in het leger telde niet zoals voorheen afkomst, maar prestaties; het verschil tussen hoofd- en handarbeiders werd afgeschaft. De sociale collectivieit van de militaire frontgemeenschap van 1914 diende als voorbeeld voor de te vormen niet-burgelijke volksgemeenschap.
Van Doorn concludeert dat het Derde Rijk inderdaad op weg naar socialisme. Wat de sociaal-democraten niet lukte, lukte de nationaal-socialisten wel: modernisering en nivellering. Het was geen socialisme in marxistisch-leninistische zin: de productiemiddelen werd niet genationaliseerd /gesocialiseerd, maar wel vond er een ‘cultuuromslag’ plaats. Het ging niet om de klassenstrijd, maar om het vormen van een egalitaire volksgemeenschap. Het privé-eigendom (het kapitaal) blijft bestaan, maar beperkt binnen regels van het gemeenschappelijke belang. Niet het kapitaal, maar de mensen werden gesocialiseerd, zo werd gezegd. Dus volksgemeenschapsocialisme of gezindheidssocialisme in plaats van marxistische klassesocialisme. In het Nederlandse taalgebied heten zij religieus-socialisten en cultuursocialisten, zoals Jacques de Kadt en de Belg Hendrik de Man. Het cultuursocialisme is anders dan het marxisme ook een culturele vernieuwingsbeweging. Zowel het kapitalisme als het marxisme zijn hedonistisch en materialistisch, het verschil is de klasse die de macht heeft. Het cultuursocialisme wil het op bezit en macht gerichte eigenbelang vervangen door de gezindheid van het gemeenschapsgevoel. Op sociaal gebied probeerde men de volksgemeenschap te integreren door de arbeiders maatschappelijk te laten stijgen via allerlei programma’s. Daarnaast voerde men op economisch gebied anticyclisch beleid middels een programma van openbare werken en daarom kreeg dit plansocialisme waardering van Keynes.
De grootste bijdrage aan de militaire nederlaag van nazi-Duitsland werd geleverd door de Sovjet-Unie. De liberaal-democratieën moesten een tegenbod doen om het volk voor zich te winnen, dachten sommigen: het kapitalisme van een menselijk gezicht voorzien. Zo vormde de Nederlandse regering in ballingschap (commissie Van Rhijn) al plannen voor een sociale voorzieningenstelsel. Na de oorlog begon de opmars van de verzorgingsstaat, die dus niet als een breuk met het nationaal-socialisme, maar als een voorzetting, hoewel op democratische wijze, gezien kan worden. Van Doorn meldt dat Maarten van Rossem over de continuïteit van de naoorlogse sociale wetgeving met de nazi-tijd een scriptie had willen schrijven, maar vanwege de dreiging van sociale uitsluiting op de universiteit ervan afzag. (Nu hij met emeritaat is, zou hij dat alsnog kunnen doen, lijkt me).
De fout van de Duitse sociaal-democratie voor de nazi-opkomst is volgens Van Doorn de onwil om te integreren in het nationale verhaal. Beslissend was de zege van de leer van Marx over het staatssocialisme van Lassalle. Lassalle zou als voorloper van het socialisme-in-het-nationaal-socialisme gezien kunnen worden, maar is door de nazi’s nooit als zodanig aangemerkt (hij was immers joods). Het probleem van de sociaal-democratie in Duitsland was dat haar socialisme geen Duits socialisme was.
Conclusie
Of Van Doorn gelijk heeft, weet ik niet, dat is bij geschiedenis altijd moeilijk te bepalen. Van Doorn’s aandacht voor welke socialistische maatregelen werden genomen, in plaats van voor de retoriek, is een sterk punt. Wellicht zou een meer empirisch onderzoek ter onderbouwing gewenst zijn.
Wat moeten we hier nu mee? In ieder geval leert het de les dat je je niet te veel van al te simpele indelingen, links – rechts, reactionair – modern, goed – fout, moet aantrekken. Misschien leert het bovendien invoelen wat de Duitse kiezer in het nationaal-socialisme aantrok, waarom Heidegger (in 1933-1934 als rector van de Freiburgse universiteit voor de nazi’s actief) sprak van de innerlijke grootheid van het nationaal-socialisme.