De einder van de wil tot macht. Nietzsches Der Antichrist 1-7

1. Anti-christen – christendom

Weinig boeken in de filosofie hebben zo’n provocerende titel als Nietzsches Der Antichrist.Fluch auf das Christenthum.Anders dan de titel op het eerste gezicht suggereert, gaat het boek niet over de christelijke (!) figuur van de antichrist. Het Duits laat namelijk nog een andere betekenis toe. Het Duitse Christ kan zowel Christus als christen betekenen. Der Antichrist is een boek van een anti-christen. Het stelt christenen tegenover een anti-christen.

2. Hyperborea – Scirocco

Het voorwoord begint met: ‘Dies Buch gehört den Wenigsten. Vielleicht lebt selbst noch Keiner von ihnen’. Toch opent de eerste paragraaf met: ‘Sehen wir uns ins Gesicht. Wir sind Hyperboreer’. Aan het woord is een ‘wij-subject’ (om een truc uit de literatuur-‘wetenschap’ te gebruiken), de Hyperboreërs. Is dit wij-subject met Nietzsche te vereenzelvigen; spreekt Nietzsche in de pluralis majestatis? Zijn zij de ‘Wenigsten’; maar zij leven wellicht toch nog niet? De Hyperboreërs bevinden zich in Hyperborea, een plaats voorbij (hyper) het land van de noordenwind (Bora), terwijl de moderne mens leeft onder de Scirocco, de stoffige, warme zuidwestenwind. Volgens Nietzsche leeft de moderne mens in de lome vrede en het laffe compromis. Hij begrijpt alles, dus hij vergeeft alles. Hij tolereert en berust. De Hyperboreërs daarentegen spaarden anderen noch zichzelf, maar hadden lange tijd geen weg om met hun dapperheid te gaan. De Hyperboreër wilde geen lome berusting en stoffig geluk, maar dorste naar daden. Hij leefde in het bliksem van spanning en stuwing van krachten, maar was verduisterd door het onweer, dat hij voor zijn krachten geen uitweg had. Uiteindelijk vond hij de uitweg uit het labyrint van millennia. De verleden tijd suggereert dat de Hyperboreërs reeds hebben geleefd – maar wie bedoelt Nietzsche dan? Hij bedoelt vermoedelijk niet een of ander volk of ras, maar een bepaald type mens, die nu pas een uitweg voor zijn krachten heeft gevonden. Voor zulke mensen is het boek bedoelt. Welke uitweg biedt het?

3. Machtsgevoel – medelijden

De tweede paragraaf stelt het hyperboreïsche goed en slecht tegenover het christelijke goed en kwaad.

a. Machtsgevoel

‘Was ist gut?— Alles, was das Gefühl der Macht, den Willen zur Macht, die Macht selbst im Menschen erhöht.
Was ist schlecht?— Alles, was aus der Schwäche stammt.
Was ist Glück?— Das Gefühl davon, daß die Macht wächst, daß ein Widerstand überwunden wird.’

Bij de term ‘Wille zur Macht’ denken we aan gespierde blonde mannen in zwarte uniformen die met stampende laarzen de macht over natiestaten willen grijpen. Als Nietzsche iets verafschuwde dan is het wel de kuddegeest. Hij geloofde niet in één wil; niet van een volk, niet van een groep, niet van een mens. De mens is geen individum (iets ondeelbaars), maar een dividum. Een lichaam herbergt vele ‘instincten’, wensen, gedachten, gedragingen, die op gespannen voet met elkaar staan. De wil tot macht is dus niet de ene wil waarachter een volk zich geschaard heeft. Wat is het dan wel? Nietzsche zegt het duidelijk: hij noemt goed wat het machtsgevoelverhoogt. Een gevoel is innerlijk en individueel. Het machtsgevoel verhogen is het ware geluk en het machtsgevoel treedt in bij het overwinnen van een weerstand. Het is bovendien moeilijker jezelf te overwinnen dan een ander te overwinnen. Zelf-overwinning biedt meer mogelijkheden tot verhoging van het machtsgevoel. Sterker nog, om het machtsgevoel te verhogen moet je de huidige positie verlaten, moet je jezelf allereerst overwinnen. De zelfoverwinning en de wil ertoe is de eerste en belangrijkste stap van de wil tot machtsgevoel. De wil tot macht heeft dus niets met marcheren en machtsposities te maken, maar duidt op de wil tot (innerlijk) machtsgevoel, die begint met en primair ligt in de wil tot zelfoverwinning. Geluk is niet zich in een bange kudde op een imaginaire vijand storten, maar het overwinnen van weerstanden in jezelf.

Nietzsche meent dat het christelijke geluk echter het geluk van de nederige tevredenheid, van de vrede en van de deugd is. Het christendom brengt – in weerwil van zijn stichter – echter geen geluk, maar lijden aan het leven, depressie en de wens om het leven te ontvluchten. Echt levensgeluk is volgens Nietzsche daarom niet tevredenheid maar meer machtsgevoel, niet vrede maar strijd, niet deugd maar buiten-morele virtù. Wat zwak is moet niet gekoesterd worden, maar te gronde gaan, want het innerlijk leven, de levenslust, staat op het spel. Het christendom koestert wat zwak is, de christen heeft medelijden.

b. Medelijden

Wat is er mis met medelijden? We maken een stap naar de zesde paragraaf van Der Antichrist. Nietzsche wil de verdorvenheid van de hoogste waarden laten zien: niet dat de mens moreel en zondig verdorven is, maar – ‘moralinevrij’ – dat de hoogste waarden décadence-waarden zijn. Een dier of mens is verdorven, decadent, als hij dat kiest wat voor hem nadelig is en dat wil voor Nietzsche zeggen: wat voor zijn levenslust nadelig is. Leven verlangt aanwas van machtsgevoel. De heersende hoogste waarden zijn decadent, nihilistisch, omdat daarin de wil tot machtsgevoel ontbreekt. Het nihil van het nihilisme is het ontbreken van de wil tot machtsgevoel, een grote vermoeidheid, een depressie.

De hoogste nihilistische waarden zijn christelijke waarden. Het christendom is volgens Nietzsche een religie van medelijden. In de zevende paragraaf noemt Nietzsche twee bezwaren tegen medelijden:

  1. Medelijden maakt depressief. Het is tegengesteld aan de ’tonische affecten’ die ‘de energie van het levensgevoel’ verhogen. Als men medelijden heeft, verliest men aan kracht. Medelijden vermenigvuldigt het lijden; het besmet de medelijdende met het verlies aan kracht van de lijdende.
  2. Het medelijden doorkruist de wet van de selectie: het houdt in stand wat rijp was om ten onder te gaan. Instincten die zwak zijn en die rust willen, die niet willen strijden en dus de levenslust verpesten, worden niet overwonnen, maar gekoesterd. Het christendom houdt de depressie in stand en sluit de mogelijkheden tot een vrije toename van machtsgevoel af. Het christendom is daarom nihilistisch, een negatie van het leven. Het medelijden is de praxisvan het nihilisme.

4. Übermensch – kuddedier

In de derde paragraaf onderscheidt Nietzsche een rangorde van typen mens. (Tussen twee haakjes zegt hij trouwens dat de mens een einde is – maar dat valt vanuit de hier besproken tekst niet te begrijpen). Het hoogwaardigere type mens (zoals ongeveer Caesar, Goethe, Napoleon, die hun eigen leven gestalte hebben gegeven) is tot dusver een toevalstreffer geweest, een uitzondering. Het christendom heeft dit type echter het meest gevreesd en heeft uit deze vrees het omgekeerde type gekweekt: ‘het huisdier, het kuddedier, het zieke dier mens – de christen’. Het hogere type is verhoudingsgewijs een buitengewoon mens, een Übermensch (AC 4): een krachtcentrale van machtsgevoel. Het christendom heeft dit type mens de oorlog verklaard en de partij gekozen tegen ‘de zwakken’. De hogere mens is de mens die zijn machtsgevoel wil verhogen door telkens oude instincten te overwinnen. Het levensgeluk bestaat in de vergroting van het machtsgevoel. Het christendom heeft dit instinct vervloekt en partij gekozen voor zij die rust en vrede zochten, die niet hun machtsgevoel willen (of kunnen) vergroten. Zij heeft daarmee een ‘ideaal van tegenspraak’ (AC 5) tegen de overlevingsinstincten van het leven opgericht. Het ideaal is een ideaal van tegenspraak, omdat (i) het in tegenspraak is met het werkelijke leven als wil tot macht, en omdat (ii) het strijdt tegen de wil tot machtsgevoel, maar deze strijd ontspringt zelf aan een wil tot machtsgevoel (vgl. Zur Genealogie der Moral III 28).

5. De einder van de wil tot macht

Nietzsche herleidt de energie van het levensgevoel tot de voortdurende bewogenheid tussen machtsgevoel bij de overwinning van een weerstand en de daaropvolgende wil tot meer machtsgevoel. Maar hoe staat het met een weerstand die niet overwonnen kan worden? In de eerste paragraaf zegt het ‘wij-subject’, de hyperboreërs, dat zij zijn ‘Jenseits des Nordens, des Eises, des Todes’. Zij beweren aan de andere kant van de dood te zijn. Hoe is dat mogelijk? Nietzsche geloofde niet in een hiernamaals; niet omdat er voor een leven na de dood geen enkel serieus bewijs is (een wetenschappelijk bezwaar), maar vooral omdat hij het ervoer als verraad aan het leven op aarde, als een uitvlucht (een levensfilosofisch bezwaar). De dood is een grens van ons leven, een grens die niet als een weerstand te overwinnen is. Hoe zit het daarmee, met de dood en andere onoverwinnelijke weerstanden, met niet te bemachtigen grenzen?

Dat er machtsgevoel gewild moet worden, is een teken van dwang en druk. Het doet geforceerd aan. Waarom het geforceerde willen van machtsgevoel? In Zur Genealogie der Moralzegt hij ‘Dassaber überhaupt das asketische Ideal dem Menschen so viel bedeutet hat, darin drückt sich die Grundthatsache des menschlichen Willens aus, sein horror vacui: er braucht ein Ziel, — und eher will er noch das Nichtswollen, als nichtwollen. —’ (GM III 1). In de Genealogieis de redenering: het christendom redde de wil tot macht, door een doel te willen, maar wel een imaginair doel, namelijk God, een Jenseits, een andere wereld, een hemels rijk Gods van rust en vrede. Dit doel is in tegenspraak is met de werkelijke wereld en daarom een imaginair doel, een niets. In de praktijk betekende dit doel dat de wil tot macht tegen het leven op aarde streed, tegen zichzelf dus, en uit deze strijd een machtsgevoel gewon (denk aan de lust voor ascese) en zo dus – op een perverse manier – gered werd. Waarvan werd het gered? Van het ‘nicht wollen’. Als de wil tot macht iets niet wil, dan is het wel niet-willen; dat betekent zijn dood. De dood valt echter niet te overwinnen: uiteindelijk is de overlevingskans van iedereen nul procent. De wil tot meer machtsgevoel is getekend door een grens die het overwinnen noch bemachtigen kan, door een niets.

De dood vormt een onoverwinnelijke grens van het machtsgevoel en staat aan de oorsprong van de wil tot machtsgevoel. De dood sticht de wil tot machtsgevoel, maar valt buiten het beeld van deze wil. De dood als een niets is het einde en een horizon van het leven; dit niets is de einder van Nietzsches taal en ervaring. Nietzsche maakt onderscheidingen, tussen goed en slechts, tussen Hyperborea en Scirocco, tussen Übermenschen en christenen, tussen licht en duisternis. In een onderscheid staan twee zaken gescheiden in een helder licht. Een helderheid berust reeds in een vrije openheid die het mag verhelderen. Licht en donker spelen in deze openheid. Overal waar een wil tot macht een andere wil tot macht als een weerstand tegenkomt, heerst reeds openheid, een vrije omgeving, een Lichtung.*Pas dankzij deze openheid kan een wil tot macht een andere wil tot macht tegenkomen. Deze openheid sticht de taal: met de woorden ‘wil tot macht’ sticht Nietzsche ‘wil tot macht’ en niet-‘wil tot macht’. Alles wat niet wil tot macht is, houdt Nietzsche voor louter niks. De dood? Daar zijn de Hyperboreërs jenseits van. Een door de taal gestichte openheid? Dat ontmoet de wil tot macht niet, dat draagt niet bij aan de verhoging van het machtsgevoel. Taal is een instrument om de wereld te onderwerpen, in te delen, te bemachtigen – en daarbuiten is niets. Maar wellicht geldt: de wil tot macht is door de dood en door de taal getekend en gesticht. Nietzsches taal van de wil tot macht laat al wat niet-‘wil tot macht’ is, maar toch niet niets, niet toe.

* ‘Nur durch sie [eine Helle] hindurch kann das Scheinende sich zeigen, d.h. scheinen. Die Helle aber beruht ihrerseits in einem Offene, Freien, das sie hier und dort, dann und wann erhellen mag. Die Helle spielt im Offenen und streitet da mit dem Dunkel. Überall wo ein Anwesendes anderem Anwesendes entgegen kommt (…), da waltet schon Offenheit, ist freie Gegend im Spiel. (…) Wir nennen diese Offenheit, die ein mögliches Scheinenlassen und Zeigen gewährt, die Lichtung.’ (Heidegger, Das Ende der Philosophie und die Aufgabe des Denkens, p. 71).

Literatuurverwijzingen

KSA – Friedrich Nietzsche. Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe. Berlijn/New York: dtv/de Gruyter (1999).
Daarin:
AC – Der Antichrist. Fluch auf das Christenthum. Bd. 6.

GM – Zur Genealogie der Moral. Eine Streitschrift. Bd. 5.

Martin Heidegger, Das Ende der Philosophie und die Aufgabe des Denkens. In: Zur Sache des Denkens. Tübingen: Niemeyer, 2000.