Filosofen kunnen antwoord geven op de vraag naar de zin van het leven, zo denkt men. We kunnen deze misvatting gemakkelijk wegwimpelen. Anderzijds blijkt uit de vraag de common sense dat voor de moderne mens de zin van het leven niet een vast gegeven is, maar een vraag. De oude Grieken konden in ontsteltenis raken van het raadsel van de eenheid van het zijnde – waarom noem ik deze volbloed en die knol beide ‘paard’. Zo kan de moderne mens ontsteld zijn door een ervaring van de zin- en doelloosheid van zijn bestaan. Deze ervaring is in de filosofie ter sprake gekomen als existentiële Angst, verveling en nihilisme. De term nihil-isme duidt het als een ervaring van het niets.
Brengt Meister Eckhart een vergelijkbare ervaring te sprake? Eckhart kon teruggrijpen op een andere taal dan aristotelische voleindingsmetafysica die uitloopt in de doelmatigheid, en wijzen naar het leven ‘zonder waarom’ – wat, om het te compliceren, ook wel een aristotelische wortel heeft. Daarin ligt zijn betekenis voor ons. Laat je niet in van de wijs brengen door het etiket ‘mysticus’. Hij gebruikt het beeld van de ziel als een woestijn.
De vondst van God in Zijn woestijn
si [eine kraft in der sêle] gründet und suochet vort und nimet got in sîner einunge und in sîner einœde; si nimet got in sîner wüestunge und in sînem eigenen grunde. (DW 10)
zij [een kracht in de ziel] dringt dieper door en zoekt verder en vindt God in Zijn eenheid en Zijn eenledigheid [Q: Einöde]; zij vindt God in Zijn woestenij en in Zijn eigen grond (J 24)
In dit citaat heeft de woestijn betrekking op God. God bevindt zich, op het eerste gezicht verrassend, in zijn woestenij. Is de hemel een woestijn? Volgens het commentaar van Largier (L I p.803) is de woestijn hier een uitdrukking van de onvatbaarheid van God. God zit echter niet in een woestijn, de zielsvonk vindt God in zijn woestijn. De ontmoeting tussen God en de ziel is in een woestijn. De woestijn is niet een beeld uit Eckharts leefomgeving, maar een bijbels beeld. Mozes zou met zijn volk veertig jaar door de Sinaïwoestijn hebben gedwaald. Jezus vastte overeenkomstig veertig dagen in de woestijn. De woestijn is een beeld voor dorheid, droogte, hitte en leegte; voor onvruchtbaarheid en onherbergzaamheid. De vondst van God door de zielsvonk is niet slechts de droge constatering van de onvatbaarheid van God, maar, net als de woestijn, een verschrikking.
Merkwaardigerwijs noemt Eckhart echter de ‘einung’ van de ziel met God ook een ‘kus van de godheid’ die de ziel ten deel valt. De verschrikkelijke woestijn is ook een zalige kus. Hoe kan dat? Wat is de aard van de identiteit tussen de ziel en God? Wat verstaat Eckhart onder ‘ziel’ en onder ‘God’?
De zielsvonk als woestijn
Ez [etwaz, daz über daz geschaffen wesen der sêle ist] ist ein ellende und is ein wüestenunge und ist mê ungenennet, dan ez namen habe, und ist mê unbekant, dan ez bekant sî (DW 28)
Es [etwas, das über dem geschaffen Sein der Seele ist] ist eine Fremde und eine Wüste und ist mehr namenlos, als daß es einen Namen habe, und ist mehr unerkannt, als daß es erkannt wäre. (Q 31)
De woestijn heeft in dit citaat niet betrekking op de vereniging met God, maar op het ongeschapen deel van de ziel, de zielsvonk. Ook hier duidt de woestijn op namenloosheid en onkenbaarheid, maar ook op de vreemdheid en onherbergzaamheid. Aangezien dit deel van de ziel geschapen is naar de gelijkenis van God, geldt de aanduiding ook voor God. Als je op jezelf of op een ding gericht bent, dan is God voor jou net zo vreemd als een kleur voor je mond, aldus Eckhart.
Dief in de nacht
Preek DW 101 is een bespreking van ‘Midden in de nacht, toen alle dingen in stilte zwegen, toen werd tot mij gesproken een verborgen woord.’ Dat kwam zoals dief, heimelijk (Wijsh. 18:14-15, I Tess 5:2; J 5). Het Woord spreekt en is daarom een wijze van openbaren, maar het is ook verborgen, omdat het verbergt wat het is, opdat de mens naar hem verlangt. Het komt als een dief in de nacht. Als dief, want het berooft de ziel van (zijn houvast aan) de dingen. In de nacht, want het verbergt zich. Het Woord houdt zich in duisternis en stilte verborgen. Het is dus niet met het actieve, voorstellende intellect te be-grijpen of bespreken. Het kennende deel van de ziel moet zich daarentegen laten beroven zijn voorstellingen en zijn spreken over…. Pas in deze duisternis kan het licht schijnen (Joh 1:5). Deze beroving, zo legt Eckhart in de volgende preek (DW 102) uit, is wat Jezus bedoelde, toen hij zei dat hij niet vrede, maar het zwaard komt brengen (Matt 10:34). Het zwaard om alle vertrouwde dingen mee af te snijden. In de voorstelling van het Woord als dief is het Woord het subject van de roof, maar Eckhart zegt op het slot dat je jezelf moet beroven. Het is niet iets wat je overkomt, maar wat je zelf doet of laat.
De nachtelijke woestijn als het zuivere niets
Het is het beste, volgens Preek DW 103, om volledig ‘in de duisternis te staan’. De duisternis betekent namelijk niets anders dan een ‘mogelijke ontvankelijkheid’ (‘ein mügelich enpfenglicheit’). Eckhart verwijst naar ‘Ik wil mijn vriendin de woestijn in leiden en wil tot haar spreken in haar hart’ (Hos 2:16) Eckhart roept je op jezelf zo leeg te maken als een woestijn. Het Woord kan alleen spreken waar de mens zijn zelf heeft uitgebannen en zijn innerlijk een woestijn is. Deze woestijn biedt geen houvast. Het is een ‘ballingschap’ die ‘heel zwaar’ valt. De mens staat dan ‘in een zuiver niets‘. Je moet dit niets niet verdrijven, adviseert Eckhart, maar zo lang mogelijk, geheel stil blijven staan. Want in deze bereidheid moet God zich ingieten. Het bereiden en ingieten is één. Het bereiden is dan ook meer het aanleggen van ‘de teugel van de liefde’ dan lichamelijke boetedoening (Nietzsche, let je op?).
Het niets als ontvankelijk-zijn
Wat is de aard van de identiteit tussen de ziel en God? Wat verstaat Eckhart onder ‘ziel’ en onder ‘God’? Eckhart onderscheidt dus een deel van de ziel dat hij ongeschapen noemt. Ongeschapen wil zeggen dat het anders is dan de andere dingen, die door God geschapen zijn. Het is de zielsvonk – hoewel hij elders zegt dat het eigenlijk namenloos is, net als God. Het is het intellect, de Vernunft, maar niet de voorstellende en rekenende ratio, maar een mogelijke ontvankelijkheid. Dit deel van de ziel is beeld van God, die voor Eckhart primair intellect is. Gods wezen is – in de Middeleeuwen een heel gewone bepaling – het kennen van zichzelf. Dit kennen is dus niet het begrijpen van de voorstelling van zichzelf, maar een ontvankelijkheid en wel een ontvankelijkheid voor zichzelf. God is een ontvankelijkheid die ontvankelijk is voor zijn ontvankelijk-zijn zelf: ontvankelijk-zijn als zodanig. Dit ontvankelijk-zijn is een open-baren. God wil zijn ontvankelijk-zijn baren in een ontvankelijkheid, zoals die van het hoogste deel van de ziel. De Godsgeboorte in de ziel is het open-baren van het ontvankelijk-zijn als zodanig aan de ziel. Dit deel van de ziel is niet een eeuwig bestaande substantie, maar wezenlijk een wijze van ontvankelijk-zijn. Het wezen van de ziel is z’n zijn, namelijk ontvankelijk-zijn. Zoek je houvast in de dingen of in een zelf, dan zoek je houvast bij zijnden die slechts zijn bij de gratie van je ontvankelijk-zijn voor… Vanuit het wezen van de ziel als ontvankelijk-zijn zijn deze zijnden niets. Omgekeerd, vanuit het zoeken naar houvast in de zijnden, is het ontvankelijk-zijn niets, want niet-iets, geen zijnde.
De woestijn en de kus
De vereniging van de ziel met God betekent dus niet het versmelten van twee substanties in een materiële identiteit (Noah Levine: ‘hippie shit’), maar het zich openbaren van het ontvankelijk-zijn als zodanig aan, in en van jouw ontvankelijk-zijn. Zij gaat volgens Eckhart gelijk op met het zo leeg als de woestijn maken van de ziel. Volledig in de duisternis staan. Zich zuiveren, zich ontbloten, loslaten, etc. In de gebruikelijke christelijke paradox is niet slechts jouw doen, maar tevens een gegeven van God. ‘Je kunt aan de bereidheid niet zo snel denken of daarnaar verlangen, of God is je als voor.’ (J 5) De zuivering is niet jouw maken, maar een beroving door de dief in de nacht. Het zich verwoestijnen is ook het zich laten verwoestijnen.
Hoe kan het dat de verwoestijning een kus van de godheid is? Er is geen verschil. Het verwoestijnen is het loslaten van de houvast aan de zijnden en dat is het laten openbaren van het zuivere ontvankelijk-zijn, de kus van de godheid. Vanuit de houvast aan de dingen is het een verschrikkelijke woestijn. Vanuit het wezen van de ziel als ontvankelijk-zijn keert de ziel zich in naar zijn eigenlijke wezen – of eigenlijk andersom: zijn eigenlijk wezen keert de ziel in naar zichzelf. En in zijn eigen wezen vindt het zijnde – heel aristotelisch – z’n vreugde.
Het zuivere niets van Eckhart en het moderne niets van het nihilisme
Er is een vergelijking mogelijk met Eckharts zuiver niets en het moderne nihilistische niets. De moderne mens wordt zijn houvast in de doelmatigheid ontnomen. Vanuit de houvast schijnt het als een beangstigend, nihilistisch niets. Het is vervelend, een teveel aan helemaal niets. Onze vraag aan Eckhart keert zich tegen ons. Hoe kan het dit niets niet ook, of veel meer, als het ware wezen wordt gedacht? Waarom zien wij geen licht in onze donkere nacht? Geen kus in de woestijn?
In Sein und Zeit beweert Heidegger dat de angst voor het niets kan modificeren in een ‘gerüstete Freude’. Deze modificatie legt hij niet verder uit. We kunnen het langs dezelfde lijn uitleggen: in de angst voor het niets van de wereld, ontsluit zich zijn bestaan als Da-sein, als ontslotenheid. Het Dasein is zijn eigenlijke wezen ontsloten. Heidegger kwam hier langs een denkende weg van filosofische destructie, van verscherping en zuivering van zijn taal.
Een begin van een antwoord: wij verstaan ons geheel en al vanuit het doelmatige denken. Als belangrijkste levensvraag geldt: ‘wat wil je bereiken?’ In elke film waar een indringer verschijnt, wordt hem gevraagd: ‘what do you want?’ Dé filosofische vraag, zo denkt men, is de vraag naar de zin (het doel) van het leven. Ik denk niet dat Eckhart die vraag veel gesteld kreeg. Niet de vraag naar de zin van het leven, maar de vraag naar het zijn is altijd de filosofische vraag geweest. Maar onder ‘zijn’ verstaan wij: functioneren. Alleen kun je ervaren: er is geen einddoel voor al het functioneren. Deze ervaring is een dissonant in het functionerende geheel. Deze dissonant stemt tot nadenken. Net als in de muziek kan na een tijd de dissonant het hele muziekstuk bestemmen – en des te beter.
Bronnen
DW – de Deutsche Werke in Meister Eckhart: Die deutschen en lateinischen Werke herausgegeben im Auftrag der deutschen Forschungsgemeinschaft (Kohlhammer 1936-) De preeknummering loopt t/m nr. 86 parallel met
L – Largier, Meister Eckhart. Werke I & II. (Deutsche Klassiker Verlag 1993)
De preken DW 101-103 zijn online te vinden in Pfeiffer (1857) I, II, IV.
Q – Quint, Meister Eckhart. Deutsche Predigten und Traktate (Diogenes 1979)
J – Jellema, Meister Eckhart. Over God wil ik zwijgen (Historische uitgeverij 2001)
De getallen achter deze afkortingen zijn de preeknummers en niet paginanummers (J 5 = Jellema, preek 5).