In februari 1941 gaat de studente Etty Hillesum (1914-1943) in analyse bij ‘handlijnkundige’ en jungiaan Julius Spier (1887-1943). Op 9 maart begint ze een dagboek, waaruit Het verstoorde leven (1981, 2002) een selectie biedt. De studente slavistiek schetst zichzelf als een intellectuele maar ook zinnelijke jonge vrouw, die echter ook – niet ongebruikelijk op die leeftijd – tamelijk met zichzelf in de knoop zit. Ze spreekt van angst, depressies, innerlijke onrust en chaos. Ze verlangt haar innerlijk tot orde en klaarheid te kunnen brengen en zo rust te vinden.
In psychoanalyse
Spier ziet ze als bemiddelaar van dit verlangen. Hij treedt op als haar ‘wilde analyst’ (Freud), dat wil zeggen: hij is geen arts, vraagt een minimale vergoeding en houdt zich niet aan freudiaanse dogma’s (sessies van één uur). Hij gaat bovendien amoreuze relaties aan met zijn voornamelijk (louter?) vrouwelijke analysanten. Het handlijnlezen lijkt vooral een overtuigingstruuk (convincer) om de overdracht (transference), zoals het in de psychoanalyse heet, op te wekken. Etty Hillesum zegt niet op hem verliefd te zijn, maar ze is wel zinnelijk tot hem aangetrokken. Hij werkt op haar fantasie. Hij is voor haar het sujet supposé savoir (Lacan): ze veronderstelt dat hij een wijze man is, die weet heeft van de psyche en haar kan helpen de verlangde orde en rust te brengen. Waarschijnlijk een (gedeeltelijke) illusie, maar een noodzakelijke om bij haar een verandering teweeg te brengen, want er gebeurt wel van alles. Uiteindelijk vindt ze een ‘gelatenheid die geen berusting is’ (p.254). Jürgen Wagner onderscheidt in zijn Meditationen über Gelassenheit (1995) verschillende momenten in de gelatenheid bij Heidegger (loslassen, sich einlassen, zugelassen werden, sein lassen) en bij Eckhart (ablassen, sich überlassen, sein lassen), van wie het woord gelatenheid afkomstig is. Ook bij Etty Hillesum kunnen we zulke momenten ontdekken, die niet met progressieve stappen verward moeten worden; er is geen recept of algoritme voor gelatenheid.
1. Bewustwording
Als ze een jaar later terugkijkt, noemt ze het een jaar van ‘grote bewustwording’ (p. 137). Ze beseft bij aanvang van de analyse dat er een afstand is tussen wat ze intellectueel weet en praktisch doet en voelt. Zo schrijft ze over de ontdekking van het verlangen altijd alles in bezit te willen nemen, de ‘hebberigheid’ (p. 35). Verder worstelt ze met het overweldigende verlangen iets geweldigs te willen presteren en daardoor nergens toe te komen. Of ze spreekt van een ‘eetverslaving’: te veel te willen eten als het lekker smaakt. (A propos, we herkennen hier de hedendaagse verschuiving van moralisering naar medicalisering. Wat eens de zonde van onmatigheid of gulzigheid heette, is nu een eetverslaving) De bewustwording doorkruist het verlangen: het valt van haar af. Ze begint te leven en ademen door haar ziel, ‘als ik dat in diskrediet geraakte woord tenminste mag gebruiken’ (p. 36).
2. Opgeven en overgeven. Het meisje dat leerde knielen voor God in de put
In de ochtend gaat ze een half uurtje stilzitten (sich versenken, mediteren) met als doel ‘van binnen één grote, ruime vlakte’ (p. 52) te worden. Ze leert hineinhorchen, luisteren naar zichzelf, naar het leven zelf. Meerdere malen omschrijft ze zich bovendien als ‘het meisje dat leerde knielen’. Knielend bidt ze tot God – is er voor het moderne individu een obscener te gebaar voor te stellen? Onder ‘God’ verstaat ze het diepste binnenste van de ziel, de oerbron van het leven, de vrije en wijde ruimte waar alles goed is.
‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daar zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven’ (p. 80).
‘God’ noemt ze de wijde ruimte in die ziel, waar het ik soms wel en vaker niet toegang toe heeft: het diepste van de ziel valt dus niet samen met het ik. Er is filosofisch gezegd een innerlijke differentie tussen het ik en het diepste van de ziel. Het knielen is een gebaar van ‘opgeven en overgeven ‘ (p. 233). Opgeven van wat ‘ich-haft’ (p. 221) is en zich overgeven aan de innerlijke oerbron van het leven. Ze leert daarop te vertrouwen en een toevluchtsoord te zijn voor zichzelf (p.96). Het loslaten (p. 225) van het doen en ‘alleen maar zijn’ (p.228), zich overlaten aan God (p. 201).
3. Zich laten omvatten door het leven: liefde
In plaats van het leven te omvatten met de geest, intellectuele theorieën vormen en dergelijke, laat ze zich omvatten door het leven (p. 92). ‘Nu ben ik soms een braakliggend land waar niets op groeit, maar waarboven een lege, stille hemel hangt’ (p. 201). Ze durft ‘leeg en moedeloos’ (p. 327) te zijn, want ze ervaart, zelfs in het kamp Westerbork: ‘alles is altijd helemaal goed zoals het is’ (p.340). Uit de vlaktes van rust komt niet de haat, maar de liefde: ‘ik heb de mensen zo verschrikkelijk lief, omdat ik in ieder mens een stuk van jou liefheb, mijn God’ (p. 271). Ze vindt een ‘gelatenheid die geen berusting is’ (p.254).
Gelatenheid en ethiek. Verinnerlijking als morele taak
Een kwestie die Jürgen Wagner ook aansnijdt, is de vraag naar de verhouding van gelatenheid tot ethiek. Cynisch zouden we kunnen zeggen: Hillesum reageert op de antisemitische maatregelen die de uitwendige bewegingsvrijheid belemmeren (Joden mogen niet meer in bossen, in groentewinkels, in cafés komen en later niet meer met de tram of op de fiets [zie hier een chronologische lijst]) en op de nog ernstigere dreiging van het concentratiekamp met een vlucht in het innerlijk. Maar cynisme is ook hier een vergissing. Ze vlucht niet in aangename gevoelens van innerlijke rust, niet in de door Hegel bekritiseerde toestand van de ‘schöne Seele’. Zij ziet het als een morele taak om vrede in zichzelf te stichten (p.183): ‘ik zie werkelijk geen andere oplossing dan in je eigen centrum in te keren en daar uit te roeien al die rottigheid [haat en wraak]’ (p.146) en ‘in zichzelf uitroeien waarom men anderen meent te moeten vernietigen’ (p. 294). In plaats van vluchten in aangename gevoelens, overwint ze haar eigen haat- en wraakgevoelens. Het gaat haar niet om hoe aan het lijden te ontsnappen, maar hoe het te dragen (p. 197). Het leven verruimen met de mogelijkheid van de dood (p. 202). ‘Onze enige morele taak: in zichzelf grote vlaktes van rust ontginnen’ (p. 307).
De taal van gelatenheid
De drie momenten van gelatenheid bij Etty Hillesum in haar eigen termen zijn dus: 1. bewustwording, 2. opgeven en overgeven en 3. vlaktes van rust, liefde en gelatenheid. Net als Jürgen Wagner kunnen we de gelatenheid enigszins geforceerd in termen van laten formuleren, deels in haar eigen termen: 1. zich (laten) analyseren, 2. loslaten en overlaten, 3. zich laten omvatten door het leven. Extra aandacht ten opzichte van Wagners onderscheidingen ligt bij Hillesum op het eerste, ‘analytische’ moment van de bewustwording, dat zich het moeilijkst goed laat formuleren in termen van laten. Je kunt pas iets loslaten of opgeven als je het beseft dat het er überhaupt is en dat het er is als een hindernis. Je moet iets als zodanig herkennen en er woorden voor hebben. Bovendien zijn loslaten en overlaten niet te scheiden. Het knielend bidden illustreert het nauwe verband: het is tegelijk opgeven van de Selbstbehauptung, een deemoedige buiging, als overgeven aan ‘God’, aan de diepe wijdte van het innerlijk. Het derde moment is zowel zeer innerlijk (vlaktes van rust, wijde ruimte) als uitwendig-sociaal (liefde voor de medemens). Ze haalt zelf Rilkes woord Weltinnenraum aan (zie hier), dat deze paradox goed aangeeft. Haar gelatenheid is geen wentelen in schone innerlijke gevoelens (Hegels ‘schöne Seele’), maar een wenteling in het innerlijk die haar hele wereld transformeert. Ze staat hier verder van Heideggers gelaten denken, wiens zijn-laten vooral dinglich lijkt, en dichter bij Eckharts begrip van de Heilige Geest en het uitstromende moment van de Godsgeboorte. Ook andere termen doen aan Eckharts ‘mystiek’ denken: het diepste van de ziel als een wijde ruimte, vereenzelviging van God met het diepste innerlijk. Maar anders dan bij Eckhart, die een scherp onderscheid maakt tussen het geschapene en het ongeschapene, valt bij Hillesum ‘God’ juist samen met het leven zelf: ‘ik had “het leven in mij” nog niet bereikt’ (p. 288). Op de uitroep van een bekende: ‘maar dat zou immers weer christendom zijn’, reageert ze: ‘Ja, waarom eigenlijk ook niet – christendom’ (p.294). Ik denk niet dat dit als een postmodern verstorend antwoord van ‘niet-weten’ is, zoals Jan Oegema meent (in zijn boek De stille stem [2011]). Uit haar taalgebruik (ze spreekt God zelfs aan) en praktijken (knielend bidden!) blijkt een grote nabijheid tot het verinnerlijkte christendom. Toch zoekt ze ook naar een nieuwe, frisse taal voor haar ervaringen. Ze tracht een ‘nieuwe toon’ te vinden (p. 230), want ze ervaart de noodzakelijkheid van het smeden van een nieuwe taal (p. 265). Er huist een potentieel dichter in haar, meent ze (p. 317).
Tot slot
Van dichten is het niet gekomen. Ze kwam niet verder dan dit mooie dagboek en enkele brieven uit Westerbork, waar ze terecht kwam. Eerst om anderen te helpen, vervolgens ook als ingeslotene, om tenslotte op transport gesteld te worden naar een vernietigingskamp. Ze overleed 30 november 1943 in Auschwitz. Haar dagboek blijft achter als een uniek werk in de Nederlandse taal. Je treft er veel rijke en sterke formuleringen aan.
Zie ook: www.striggio-hillesum-concerten.nl