Slavoj Žižek, The Sublime Object of Ideology

‘Soms is de slechtste optie de juiste keuze.’ En inderdaad, Lacan redden via Hegel en Hegel via Lacan lijkt een onmogelijke opgave. Het Franse men kent Lacan immers als controversiële obscurante psychoanalyticus en het filosofische men kent Hegel als speculatieve (‘jammer voor de feiten’) en onleesbare systeemdenker. Baron von Münchhausen is samen met zijn paard in het moeras beland en de baron probeert het paard aan de manen en het paard de baron aan zijn vlecht uit het moeras te trekken. En toch is dit Žižeks project sinds de publicatie van het eerste boek van de Sloveense filosoof in het Engels, The Sublime Object of Ideology (1989). Anderzijds, in de filosofie is niets te gek (jammer voor de meningen van het men). Žižek maakt het zichzelf echter niet gemakkelijk. De onrust drijft hem tot slordigheden. Aardige opmerkingen over Hollywoord-films verstoren de gang van het denken. Hoofdvragen wordt niet beantwoord, grondwoorden blijven obscuur. De lezer vraagt zich na lezing af, wat zegt hij eigenlijk  – die Žižek? Drie motieven springen er voor mij uit.

Einde van de ideologieën? Cynisme als ideologie

In het eerste deel geeft hij een nieuwe draai aan de oudbakken marxistische ideologiekritiek. Volgens Marx wordt ideologie gekenmerkt door een ‘vals bewustzijn’: ‘ze weten niet wat ze doen’. Ideologiekritiek is een kwestie van ‘bewustwording’. Tegenwoordig menen we in een post-ideologische tijd te leven, want zo naïef zijn we niet meer. We zijn cynisch, ten aanzien banken, politici, etc. Cynisme is: ‘ze weten heel goed wat ze doen, maar toch doen ze het’ (Žižek baseert zich op Sloterdijk, Kritik der zynischen Vernunft). Waarom is dit ideologie? Dat blijkt uit het tweede deel van de leus. Men is cynisch, maar men blijft hetzelfde doen – datgene waar men cynisch afstand van neemt (beleggen, stemmen, etc.) De ‘ideologische fantasie’ blijft onaangetast. En het is deze fantasie die niet de ideologische werkelijkheid maskeert, maar constitueert. Een žižekiaanse analyse van Ferry Mingelen zou bijvoorbeeld zijn: hij ontmaskert altijd cynisch de gladde woorden van de politici, maar toch blijft hij uren voor hun deuren hangen. Zijn cynisme is geen escapisme, dankzij zijn cynisme kan hij de werkelijkheid van het parlementair verslaggeverschap volhouden.

Fantasie en gebrek aan betekenis

De filosofie beweegt zich meestal op het vlak van betekenis (logica, hermeneutiek) en, postmodern, de verstoring en beperking ervan (differentie, het niets, Entzug). Tussen het zijnde en het niet-zijnde. Ten aanzien van het niet-zijnde (het niets) onderscheidt Kant al naast het gedachteding (ens rationis), het onding (nihil negativum) en het gebrek (nihil privativum): de inbeelding (ens imaginarium, KdrV A290=B346). Waar het ingebeelde, imaginaire, (niet-)zijnde in de filosofie veelal weinig aandacht krijgt, daar is het in de psychoanalyse van Lacan centraal. Naast de hermeneutische vraag ‘wat betekent het?’ is er ook de vraag ‘che vuoi?’ – ‘wat wil je?’, ‘wat is je fantasie?’ De fantasie is voor hem geen escapisme dat de werkelijkheid maskeert, maar ‘illusie is aan de zijnde van de werkelijkheid’, dwz. de fantasie is constitutief voor iemands werkelijkheid. De fantasie kan constitutief voor de werkelijkheid zijn, omdat het een gebrek, een inconsistentie, in de wereld van betekenis (le grand Autre bij Lacan) opvult en zo deze symbolische orde consistent maakt. Daarom is echter ook het gefantaseerde voorwerp waarnaar men verlangt onbereikbaar, want geworteld in een gebrek, in een onmogelijkheid. De gefantaseerde genieting (jouissance) blijft uiteindelijk onvervuld. Het verlangen blijft zodoende verlangen; het stopt niet, het vindt geen uiteindelijke bevrediging. (En zo moet de freudiaanse doodsdrift verstaan worden). De zin van psychoanalyse is om de analysand zijn (ziekelijke) fantasie te laten doorkruisen, om hem te laten beseffen dat zijn fantasie teruggaat op een gebrek, een traumatisch verlies.

Neem het actuele voorbeeld van Anders Breivik. Zijn ideeën zijn op het niveau van betekenis onzinnig, it doesn’t make sense, hoe zijn sociaal-democratische jongeren een ernstige bedreiging voor Noorwegen? Hij leeft – gek of niet – in een fantasiewereld waarin hij zich als reddende ridder van een Tempeliersorde fantaseert (en wel redder van een fantasie-Noorwegen, niet van een fantasievrouw zoals in Terry Gilliam’s Brazil). Met zijn absurde groet die naar niemand lijkt te zijn gericht begroet hij zijn gefantaseerde mederidders.

Hegel in psychoanalyse

Ten aanzien van het gebrek, van het negatieve, van het niet-zijnde, is de gangbare opvatting dat deze bij Hegel in een synthese wordt opgeheven. Žižek kan nu echter deze stap lezen als het doorkruisen van de fantasie.

De opvattingen van Lacan zet Žižek af tegen het zogenaamde post-structuralisme (Deleuze, Derrida, Lyotard) die de stelling zouden aanhangen ‘er is geen meta-taal’. Vanuit deze positie bekritiseerden deze poststructuralisten Lacan dat hij nog altijd de positie van een meta-taal in meent te kunnen nemen. Het gekke volgens Žižek is echter dat deze positie zich eenvoudig in theoretische ‘meta-‘ taal laat uitleggen (nl. ‘er is geen meta-taal’). In feite betekent deze stelling: ‘er is geen voorwerp-taal’. Voor Lacan geldt echter: ‘er is geen taal zonder voorwerp’. De positie van meta-taal is voor hem zowel onmogelijk als onvermijdelijk. De zelf-referentie van betekenis is niet een gesloten cirkel (zoals bij de poststructuralisten), maar ‘een ellips rond een leegte’ (p.178). Er is altijd een réel voorwerp dat zowel onmogelijk als onvermijdelijk is (het sublieme object uit de titel).

Zo’n positie leest Žižek ook bij Hegel. Als voorbeeld geeft hij Hegels kritiek op Kants Ding-an-sich.  Dit ding is louter een product van abstractie, een Gedankending. Het Ding-an-sich is niets, dwz. de grens van onze waarneming, die inherent aan de waarneming is: onbereikbaar maar onontkoombaar. De Hegeliaanse stap van de synthese is als de stap van het besef van het Ding-an-sich als grens van het subject zelf, als het doorkruisen van de fantasie. De negatie van de negatie brengt een hogere positiviteit. In deze negatie wordt de negativiteit niet opgeheven; de negativiteit blijkt gelijk. Het is daarentegen een parallax beweging: het object lijkt te bewegen, maar in feite beweegt het subject. In dit geval beseft het subject de negativiteit niet louter als negatie, maar als noodzakelijke constituent van de positiviteit. De antithese en de synthese zijn hetzelfde, alleen het perspectief is anders. En dit gebrek in de wereld van betekenis is geen object maar het subject. Het absolute bewustzijn is geen megalomaan alwetend subject, maar het subject dat zich als gebrek, als leegte, weet. Dit gebrek maakt de werkelijkheid mogelijk.

Tot slot komt hij terug bij de ideologie: de ideologie is het lege gebaar dat het réel (het sublieme object) in de wereld van betekenis (le grand Autre) transformeert – duidelijk toch?

Conclusie

Toch blijft de lezer achter met de vraag of die Lacan wel gelijk had. En wat heeft hij eigenlijk gezegd? In verschillende periodes verschuift de betekenis van een begrip, terwijl Žižek uit meerdere periodes tegelijk door elkaar lijkt te putten.

Ook wordt Žižek geplaagd door een filosofische slordigheden. Ten aanzien van Kants begrip van het niet-zijnde vraag ik immers altijd of een niet louter privatief begrip van het niet-zijnde (het niets) mogelijk is. Een zelfde probleem keert terug bij Hegel. Zelfs in Žižeks uitleg, die meer aansprekend is dan de gangbare, is het negatieve geen vraag. Hij gebruikt ‘gebrek’, ‘verlies’, ‘leegte’, ‘niets’ door elkaar alsof deze begrippen hetzelfde betekenen. Een gebrek is echter een voorheen aanwezig zijnde, terwijl een leegte een voorheen gevulde ruimte is.

In het voorwoord bij de tweede druk noemt hij Hegel’s moment van de synthese een absolvere, een loslaten (letting go, p. xvi). En oppert hij het prikkelend als een Hegeliaanse versie van Gelassenheit. Alleen, bij gelatenheid moet je vragen: gelatenheid waarvan? Bij Heidegger: van het denken dat aan het zijn als Ereignis op de wijze van Entzug denkt. Bij Eckhart: van de ziel die beelden en eigenwilligheid loslaat om de godsgeboorte in te laten. De Hegeliaanse gelatenheid is toch slechts het weten van het gebrek (negatie) als voorwaarde voor het gesteld-zijn (positiviteit). Wat behelst dit? Vooral als het subject – Žižek handhaaft consequent deze term – als niet meer dan een gebrek wordt gedacht. Is dat niet al te mager? De metafysica van de stelligheid blijft.

Bibliografie